Ga direct naar: Inhoud
Alle verhalen

Missende schakels, koloniale fossielen

Over de politiek-culturele waarde van de ‘Dubois-collectie’

Leestijd 12 min

De 'Dubois-collectie', een verzameling fossielen die Nederlandse arts Eugène Dubois in de 19e eeuw in voormalig Nederlands-Indië opgroef en meenam naar Nederland, wordt aan Indonesië teruggegeven. Wat maakt deze collectie politiek en wetenschappelijk zo interessant? En waarom is in 2025 besloten dat de fossielen terug moeten?

-
De onder toezicht van Dubois opgegraven schedelkap en kies van de homo erectus, geprojecteerd op een hedendaags model van deze uitgestorven mensensoort.

In 1951 verklaarde de Indonesische intellectueel en latere minister van onder andere justitie en cultuur Muhammad Yamin dat Nederland de Pithecanthropus erectus fossielen diende terug te geven aan de Republiek Indonesië. Deze belangwekkende fossielen waren eind negentiende eeuw onder toezicht van de Nederlandse arts Eugène Dubois opgegraven op Java, maar de Republiek Indonesië was volgens Yamin ‘de rechtmatige eigenaresse’ en deze ‘Indonesische cultuurobjecten’, zoals hij de fossielen noemde, waren ‘voor Indonesië en voor de prae-historische- en anthropologische wetenschap van onschatbare waarde’.

Yamins oproep wakkerde een decennialange discussie aan over het eigenaarschap van de verzameling van tienduizenden fossielen en paleontologische resten die in het toenmalige Leidse Rijksmuseum van Natuurlijke Historie werden bewaard. Met name de fossielen van een uitgestorven mensensoort – een schedelkapje, dijbeen en een kies die door Dubois werden beschreven als de missing link in het verhaal van de menselijke evolutie –, genieten sinds hun opgraving een wereldwijde bekendheid.

In 1975 kwamen Nederland en Indonesië overeen dat de eigendomskwestie omtrent de Dubois-collectie moest worden onderzocht, maar pas nu gaat de wens van Muhammad Yamin in vervulling: demissionair minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Gouke Moes heeft op 26 september 2025 besloten dat Nederland de volledige Dubois-collectie inclusief de bijbehorende documentatie onvoorwaardelijk teruggeeft aan de Republiek Indonesië.

Al sinds het moment dat de fossielen werden opgegraven zorgt de collectie voor onenigheid: aanvankelijk vooral over de wetenschappelijke waarde van Dubois’ vondsten, later over de vraag wie de rechtmatige eigenaar van de collectie is. In 2022 kwam er in Nederland een nieuw teruggavebeleid van zogenaamde ‘koloniale collecties’ tot stand en hernieuwde Indonesië zijn aanspraak op de Dubois-collectie.

Direct na het officiële teruggaveverzoek van de verzameling fossielen door Indonesië voltrok zich een discussie in Nederland over de eventuele teruggave van deze collectie. Komt een natuurhistorische collectie, die is verzameld voor wetenschappelijke doeleinden namelijk wel in aanmerking om te worden teruggegeven binnen een beleid dat zich voornamelijk richt op de restitutie van culturele objecten?

Uit onderzoek dat is uitgevoerd door medewerkers van het Expertisecentrum Restitutie van het NIOD komt onder andere naar voren dat de verzameling fossielen die onder toezicht van Dubois in Indonesië is opgegraven, naast een wetenschappelijke waarde, ook altijd een politiek-culturele waarde is toegedragen. Daarover gaat deze longread. Want wat maakt het dat deze collectie al zo lang in de belangstelling staat van zowel wetenschappers als politici?

Herkomstonderzoek naar koloniale objecten

Het herkomstonderzoek naar de Dubois-collectie, uitgevoerd door onderzoekers van het Expertise Centrum Restitutie van het NIOD, was anders dan gangbaar onderzoek naar aanleiding van een restitutieverzoek. Normaliter richt het onderzoek zich primair op het moment dat een object in Nederlandse koloniale handen kwam. Het onderzoek naar de Dubois-collectie beslaat een veel bredere geschiedenis van meer dan 150 jaar. Daarbij was niet alleen het moment waarop de fossielen werden opgegraven tussen 1890 en 1900 van belang, maar ook de toenmalige wetenschappelijke context in Nederlands-Indië, ambtelijke afspraken over het eigendom van de collectie uit de eerste helft van de twintigste eeuw en latere politieke interesse in de Dubois-collectie vanuit een onafhankelijk Indonesië.

Fotoportret van Eugène door Héliodore Dandoy. Bron: Naturalis Biodiversity Center.

De opgravingen

In 1887 vertrok Eugène Dubois samen met zijn vrouw en dochter naar het toenmalige Nederlands-Indië. Hij had zich aangemeld als legerarts bij het KNIL en probeerde via die weg zijn eigenlijke doel te verwezenlijken: het vinden van de missing link in de evolutie van aap naar mens. Dubois, volwassen geworden in de tijd dat Darwins evolutietheorie in zwang raakte, wilde zijn geluk beproeven in de Zuidoost-Aziatische archipel. Dat Indonesië onder Nederlands koloniaal bewind stond en daardoor relatief toegankelijk was voor Dubois, speelde vanzelfsprekend mee in de keuze om zijn onderzoek in deze regio uit te voeren.

Op 6 maart 1889 verkreeg Dubois toestemming van de Nederlands-Indische gouverneur-generaal om ‘palaeontologische onderzoekingen in grotten in het gouvernement Sumatra's Westkust en eventueel op Java’ uit te voeren, waarbij expliciet werd gesteld dat de verkregen fossielen ter beschikking van de Indische koloniale regering zouden komen.

Het zware werk van de opgravingen wat plaatsvond in de brandende hitte – op de foto hieronder zie je bijvoorbeeld dat grote stukken van de oever van de Javaanse Solo-rivier werden afgegraven – voerde Dubois overigens niet zelf uit. In het bericht van de gouverneur-generaal werd de bestuurder van Sumatra’s Westkust namelijk opgedragen ‘zooveel dwangarbeiders beschikbaar te stellen als door den Heer M.E.F.T. Dubois [werden] verlangd.’ 

Ook op Java, waar Dubois al snel zijn heil zocht nadat de opgravingen op Sumatra niet de gewenste resultaten opleverden, had hij vijftig dwangarbeiders tot zijn beschikking. Zelf bezocht Dubois de opgravingen maar onregelmatig. Gedurende de werkzaamheden op Java verbleef hij de meeste tijd in een bungalow nabij Tulungagung, op ruim 150 kilometer afstand van Trinil waar de opgravingen plaatsvonden.

Bron: ANRI Jakarta, Algemene Secretarie, serie Grote Bundel, sub-serie Besluit, inv.nr. 3334, besluit van 6 maart 1889, nr. 6.

De fossielen die door de dwangarbeiders onder leiding van twee KNIL-ingenieurs uit de rivierbedding van de Solo-rivier werden opgegraven, werden in kisten naar de bungalow van Dubois verstuurd. De grote hoeveelheden versteende resten van allerhande flora en fauna stalde hij uit op zijn veranda. Een opvallend fossiel – waarvan in eerste instantie werd gedacht dat het ging om een het schild van een schildpad, of deel van een olifantenbot – bleek, nadat Dubois de versteende aarde aan de binnenkant van het fossiel had verwijderd, de missende schakel te zijn die hij al die tijd had hopen te vinden: het schedelkapje van een uitgestorven menselijke soort. Hij doopte de door hem ontdekte vorm tussen mens en aap Pithecanthropus erectus (Rechtopgaande aapmens). Later, nadat Dubois was overleden, werd de naam bijgesteld naar Homo erectus, de nog altijd gangbare benaming van de uitgestorven mensensoort.

In 1894 verzocht Dubois de collectie fossielen naar Nederland te versturen, waar ze volgens hem beter zouden kunnen worden bestudeerd en vergeleken met ander materiaal. De Gouverneur-generaal van Nederlands-Indië ging akkoord maar maakte, bij monde van Dubois’ chef, daarbij expliciet dat het niet de bedoeling was de overdracht ‘als een eenvoudig geschenk aan [het Leidse] museum zonder meer [te beschouwen], zij wordt daarheen gezonden om aldaar door den Heer Dubois verder te worden bewerkt’, al ontstond daarover later verwarring. De collectie kwam terecht bij het toenmalige Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, een voorganger van het huidige Naturalis Biodiversity Center.

Bron: ‘Brief nr. 1387 van directeur van Onderwijs en Eeredienst Groeneveldt van 7 februari 1889’, ingesloten in: ANRI, Algemene Secretarie GB BT, inv.nr. 3334, besluit van 6 maart 1889, nr. 6.

De eerste jaren na zijn terugkeer kwam van verder onderzoek weinig terecht. Dubois besteedde veel tijd aan het bezoeken van verschillende congressen om zijn nieuwe vondst aan het publiek te tonen. Hoewel sommige wetenschappers zich achter Dubois’ ideeën over de menselijke evolutie schaarden, kreeg hij ook veel kritiek. Dat zorgde er uiteindelijk voor dat Dubois zich terugtrok en de Homo erectus-fossielen voornamelijk voor zichzelf hield. Nadat hij in 1897 werd aangesteld als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam had Dubois nog altijd geen begin gemaakt met de beschrijving van de collectie. Pas na veelvuldig aandringen door verschillende wetenschappers en organisaties werd een assistent aangesteld om hem bij te staan in zijn onderzoek.

Er gingen wilde – maar onbevestigde - verhalen rond, zoals in de Telegraaf waarin bijvoorbeeld werd beweerd dat Dubois de fossielen in een brandkast ‘staande in zijn slaapkamer’ bewaarde en dat niemand ze mocht zien. Bron: ‘Java’s Fossielen. En Dubois’ aapmensch. Het geheim in de brandkast’, De Telegraaf, 7 December 1925.

De opkomst van een ‘Indische stem’

Met zijn opgravingen bevond Dubois zich in een snel ontwikkelende wetenschappelijke traditie in de Indonesische archipel van het verzamelen en categoriseren van biologische specimens, geologische monsters, cultuurgoederen en antiquiteiten. Wetenschappers en verzamelaars van verschillende disciplines en uit verschillende Europese landen wedijverden om ‘onontdekte’ culturen en ‘onontgonnen’ natuur in kaart te brengen.

Lokale kennis en connotaties van de bevolking over de plaatselijke flora, fauna en culturele gebruiken werden daarbij fundamenteel lager ingeschat dan ‘wetenschappelijke’ westerse kennis. Wel maakten wetenschappers, waaronder Dubois, gebruik van lokale informanten om de vindplaatsen van kostbaarheden te lokaliseren. Zodoende vormden door Europeanen gekoloniseerde gebieden wingewesten op niet alleen economisch vlak, maar ook op cultureel, wetenschappelijk en natuurlijk gebied.

Om deze wetenschappelijke expedities te stimuleren, maar ook om de concurrentie van wetenschappers van andere Europese machten onder controle te krijgen werden er verschillende wetenschappelijke en culturele verenigingen opgericht in Nederlands-Indië waarvan het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen de bekendste is. Naarmate steeds meer Europeanen zich voor een langere tijd vestigden in de archipel, waren het deze verenigingen die ervoor begonnen te ijveren dat natuur- en cultuurgoederen niet zonder meer naar Europa werden verzonden, maar in de kolonie werden gehouden en tentoongesteld.

Je zou dit kunnen zien als het begin van een steeds prominenter wordende ‘Indische stem’; een op Nederlands-Indië georiënteerde stroming van opiniemakers, politici en wetenschappers die de belangen van de kolonie ten opzichte van het Europese moederland benadrukte, en die zich in de postkoloniale periode voortzette in de nieuwe cultuurpolitiek van Indonesië. Wetenschap en nationale prestige gingen hierbij hand in hand.

Foto van de opening van het Geologisch Laboratorium en Museum in Bandung in 1929, met omcirkeld in het midden het hoofd van de Indische Opsporingsdienst Arie Cornelis de Jongh en omcirkeld in de rij erboven directeur Berend George Escher van het Rijksmuseum van Geologie en Mineralogie in Leiden.

-

Wie is de rechtmatige eigenaar van de Dubois-collectie?

In lijn met deze ontwikkelende Indische stem zwengelde Arie Cornelis de Jongh de discussie aan over het eigenaarschap van de Dubois-collectie en of deze al dan niet rechtmatig in Nederland werd gehouden. De Jongh was niet alleen hoofd van de Indische ‘Opsporingsdienst’ voor geologische onderzoekingen, maar ook journalist en drijvende kracht achter het Geologisch Laboratorium en Museum in Bandung dat in 1929 was geopend.

Bij de opening van dat museum was ook toenmalige directeur van het Leidse Rijksmuseum van Geologie en Mineralogie Berend Escher aanwezig, die door De Jongh werd aangesproken op de eigendomskwestie omtrent de Dubois-collectie. Omdat een reactie van Escher ook na een schriftelijke herinnering uitbleef vroeg De Jongh hiervoor aandacht in de media. In een krantenartikel van 12 januari 1931 schreef De Jongh dat de ‘collectie, inclusief de vermaarde Pithecanthropus erectus, onbetwistbaar en tot dusverre onverdeeld eigendom is der Indische regeering.' 

De Jongh nam de collectie uiteraard graag op in zijn museum, maar op de achtergrond speelde ook frustratie dat de meeste geologische opgravingen van die tijd door ‘vreemdelingen’ geschiedden en dat vondsten in buitenlandse musea belandden. Zo blijkt dat in de jaren 1930 het eigenaarschap van de Dubois-collectie een prestigekwestie werd die niet slechts ging over het wetenschappelijk belang van de verzameling zelf, maar ook over het ontwikkelen van een eigen culturele en wetenschappelijke stem in Nederlands-Indië.

Bron: Semarangse krant De locomotief, 12 januari 1931.

Het was uiteindelijk de Nederlandse Minister van Koloniën (en tevens minister-president) Hendrikus Colijn die in 1933 de eigendomskwestie beslechtte. Hij stelde vast dat bij de overbrenging van de collectie naar Nederland in 1895 inderdaad was bepaald dat de gehele collectie zou worden afgestaan aan het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie zodra de beschrijving van de fossielencollectie door Dubois was voltooid, maar ook dat aan die voorwaarde nog niet was voldaan en dat daarom ‘de eigendomsoverdracht nog niet tot stand [was] gekomen’.

Met deze uitspraak beoogde Colijn voornamelijk de bewerking van de collectie te bespoedigen, maar zijn ambtenaren tekenden in de kantlijn van het besluit aan dat dit ook betekende dat ‘mocht Prof. Dubois overlijden zonder de bewerking te hebben voltooid, [...] alle aanspraken van Leiden op den eigendom van de collectie [zouden] komen te vervallen’.

Toen Eugène Dubois op 16 december 1940 overleed terwijl de bewerking van de collectie nog niet was afgerond, werd er mogelijk ten gevolge van de oorlogssituatie op dat moment niet op de voorwaardelijke bepaling teruggekomen, en bleef de Dubois-collectie in zijn geheel onderdeel van de collectie van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie.

 

Yamin op Schiphol in juli 1954. Joop van Bilsen / Anefo.Bron: Nationaal Archief Fotocollectie Anefo

Indonesië komt op de kwestie terug

Na de Tweede Wereldoorlog riep de Republiek Indonesië  in 1945 de onafhankelijkheid uit. De soevereiniteit werd na een bloedige koloniale oorlog in 1949 door Nederland formeel overgedragen. Tijdens de onderhandelingen over de soevereiniteitsoverdracht hadden beide partijen gewerkt aan een concept voor een culturele overeenkomst waarin was toegezegd dat objecten in Nederland die van grote culturele waarde voor Indonesië waren, zouden worden teruggegeven.

Vanuit Indonesisch opzicht was dat van belang omdat politici, kunstenaars en wetenschappers aldaar zich in de jaren na de onafhankelijkheid ook in intellectueel opzicht trachtten te heruitvinden. Objecten van culturele waarden ondersteunde deze zoektocht naar een nieuw nationaal verhaal. Muhammad Yamins oproep tot de teruggave van de Dubois-collectie in 1951 moet dus ook in het licht worden gezien van een zich ontwikkelende Indonesische staat en geschiedenis. De menselijke fossielen, ‘Indonesische cultuurobjecten’ zoals hij ze omschreef, pasten uitstekend in een de nieuwe geschiedenis van Indonesië als de bakermat van de mensheid die Yamin over het voetlicht trachtte te brengen.

Door de alras verslechterende diplomatieke relaties tussen Nederland en Indonesië kwam het niet van daadwerkelijke restitutie van culturele goederen. Het duurde tot de jaren 1970 voordat de eerste objecten terug werden gegeven. Met betrekking tot de Dubois-collectie werd in de zogenaamde Joint Recommendations uit 1975 afgesproken dat eerst het eigenaarschap van de collectie moest worden onderzocht. In interne ambtelijke correspondentie werd deze afspraak door het hoofd van de Nederlandse delegatie, Robert Hotke, als ‘eerste verdedigingslinie’ omschreven om de teruggave van de collectie te voorkomen.

Hotke’s verdedigingslinie werkte en het onderzoek naar wie de juridische eigenaar van de Dubois-collectie was, werd uiteindelijk niet officieel uitgevoerd. Wel werd op verschillende afdelingen door Nederlandse ambtenaren onderzocht wat de juridische kaders waren waarbinnen de Dubois-collectie in Nederland kon worden gehouden. Deze zoektocht leverde argumenten voor beide landen op om aanspraak te maken op de collectie. Eén ambtenaar vroeg naar de voorkeur van Hotke betreffende de Dubois-collectie. Hotke, die ook in nauw en vriendschappelijk contact stond met de directeur van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, Willem Vervoort, antwoordde op deze vraag dat zijn voorkeur uitging ‘naar het in Nederland blijven van de collectie, de Pithecanthropus-fossielen daarbij met name inbegrepen.’ Het moge duidelijk zijn dat de Dubois-collectie ook voor Nederland een grote politiek culturele waarde had.

Zo wordt met de huidige teruggave van de Dubois-collectie aan de Republiek Indonesië een lange geschiedenis van onenigheid over het eigenaarschap van de collectie beslecht. Het onderzoek naar de collectiegeschiedenis van Dubois’ verzameling fossielen en paleontologische resten leert ons ook iets anders: waar de discussie over de restitutie van museumobjecten aan voormalig gekoloniseerde landen zich voornamelijk richt op goederen van culturele waarde, zou dit gesprek zich ook moeten verbreden naar andersoortige museumcollecties, zoals de verzamelingen die door Naturalis worden beheerd. Deze collecties hebben namelijk naast hun wetenschappelijke waarde, óók een nadrukkelijk politiek-cultureel belang.

In het geval van de Dubois-collectie is dit culturele belang niet los te zien van het koloniale verleden van Nederland en Indonesië. Juist door de culturele geschiedenis van de Dubois-collectie centraal te stellen, komt er een verhaal naar voren waarin alle facetten van het (post)koloniale verleden zichtbaar worden: van de onderdrukking van de lokale Indonesische bevolking, naar de ontwikkeling en bloei van tegenwoordige wetenschappelijke disciplines in Nederland, Indië en Indonesië, tot de ambigue postkoloniale betrekkingen tussen Nederland en Indonesië in de tweede helft van de twintigste eeuw. Zo zijn het schedelkapje, dijbeen en de kies die in 1891 in de rivierbedding van de Solo-rivier werden gevonden niet alleen de missende schakel in de menselijke evolutie gebleken, maar ook een verbinding tussen het koloniale verleden en het nu.

In dit verhaal

Colofon

Auteur
Wiebe Reints

Onderzoek
Maarten van der Bent
Rosalie Hans
Wiebe Reints
Klaas Stutje

Advies
Marije Spek

Webredactie
Katie Digan

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief

NIOD
Herengracht 380
1016 CJ Amsterdam
020 52 33 800
Openingstijden studiezaal
  • Di - Vr09:00 - 17:30 u
  • Gesloten op maandag
Let op: het NIOD zelf is op maandag gewoon geopend.